Hoofdstuk 4 — Het salon van Bordighera

Het eerste internationale stripboekencongres, dat in Bordighera in Italië werd gehouden, was een revolutie. Men kon er kunstenaars, academici en sociologen alles wat gehaat was, horen verdedigen en in eer herstellen.

Francis Lacassin. Pour un 9e art : la bande dessinée, 1971.

 

Sinds 1947 werd elk jaar de Salone Internazionale dell’Umorismo di Bordighera gehouden. Een kleine groep[1] onder leiding van de antropoloog Romano Calisi (34) die massacommunicatie onderzocht, wilde voor stripverhalen evenveel aandacht als voor komische films, tekenfilms en cartoons[2]. De eerste Salone Internazionale dei Comics bestond uit een reeks lezingen[3] die op 21 en 22 februari 1965[4] werden georganiseerd in het Palazzo del Parco onder toezicht van het Italiaanse Ministerie van Onderwijs. De (voornamelijk Amerikaanse) stripverhalen werden voor een publiek van een honderdtal mannen[5] geanalyseerd op politiek, sociologisch, educatief, religieus en semiotisch vlak. Die bewustwording representeerde ook een stap weg van kinderlijke onbedachtzaamheid; het verlaten van de Hof van Eden die men tot dan geassocieerd had met de Gouden Eeuw van de stripverhalen. Pierre Strinati, de auteur van het artikel dat vier jaar eerder het proces op gang had gebracht om de “marginale literatuur” opnieuw te beoordelen, was positief maar kritisch: “Het is betreurenswaardig dat de meerderheid van de sprekers zich richtte tot een minderheid van intellectuelen gepassioneerd door sociologie en pedagogie, thema’s die sowieso al het vaakst behandeld worden, hoewel de esthetische en artistieke kant van strips ook heel interessant is.”[6]

 

Sommige uitgenodigde fumettisti[7] waren echter strenger in hun oordeel. Morris vertelde ironisch: “We konden ons niet aan de indruk onttrekken dat we indringers waren, aangezien de enige relatie tussen ons en de strips was dat wij ze gemaakt hadden”. Greg, geciteerd door Morris, voegde eraan toe: “… [We waren als] microben die wetenschappers door een microscoop waarnamen, en waarvan je vooral de mening niet moest vragen”. Goscinny maakte het punt duidelijk: “Het was te gek voor woorden. Je begon je af te vragen waar ze het in godsnaam over hadden. We zagen eruit als arme verdwaasde jongens, duidelijk niet op hun plaats.”[8] Lee Falk, uitgenodigd door Resnais, had bijtendere kritiek: “Ik weet niet of ik strips zal kunnen blijven maken. Blijkbaar is alles veel ingewikkelder dan ik dacht.”[9] Toch toonden de bezoekers van de beurs zich zeer kritisch over de bestaande stripverhalen: “Iedereen was het erover eens, tot grote spijt van de uitgeverijen, dat meer dan 90% van wat gepubliceerd wordt, slecht is.[10] En Umberto beval: “Als ook maar een auteur een positieve invloed heeft gehad (op de lezers), dan moeten we ze allemaal aanvaarden.”[11] Georges Dargaud nodigde zijn auteurs uit om hun verblijf verder te zetten in Nice. Het was tijdens de (wellicht geanimeerde) reis naar die stad dat de uitgever van plan was om de Belgische redactie van TINTIN aan Greg toe te vertrouwen.[12]

 

Voor degenen die strips zien als tijdverdrijf voor een ongeschoolde massa, is het begrip “intellectuele stripverhalen” inderdaad een duidelijke contradictio in terminis.[13]

Umberto Eco, opening van zijn artikel Il fumetto Intelletuale in COMICS, publicatie voor de Beurs van Bordighera, 1965.

 

De volgende dag verliet ik Bordighera en vertrok ik richting Rome. Ik was teneergeslagen. De nieuwe Europese golf[14] van intellectuelen die zo vastberaden was om stripseries tot onsterfelijke mythes te verheffen, was inderdaad opwindend. Maar zo’n plots enthousiasme is vaak fragiel en onbetrouwbaar. Gepassioneerde verklaringen en gepassioneerde tegenspraak gaan onvermijdelijk hand in hand. De literaire wereld is zeker geen uitzondering: zo zullen wij, zonet goden verklaard, volgend jaar wellicht gezien worden als een bende oude immorele mannen die te veel betaald krijgen, net zoals ze nu al thuis over ons denken.

Al Capp (56) stripauteur. Artikel van Al Capp, How Li’l Abner Became the Intellectuals’ Delight, My Life as an Immortal Myth. LIFE, 30 april 1965.

 

Literatuur van slechte kwaliteit (Junk[15]) is een soort kunst maar dan tweederangs; een status waarvoor “hij” en “wij” voortdurend gewaarschuwd worden. Er zijn bepaalde voorrechten verbonden aan het tweederangs burgerschap. Onverantwoordelijkheid is er één van. Niet serieus genomen worden is een tweede.[16]

Jules Feiffer (36), auteur van stripverhalen. The Great Comic Book Heroes, bloemlezing samengesteld, ingeleid en geannoteerd door Jules Feiffer, The Dial Press, NY, 1965.

 

Je kan een stripverhaal vergelijken met een gelijkzijdige driehoek, waarbij de tekening de basis vormt. Die verandert langzamerhand in een vierkant door de tekstballonnen, en wordt uiteindelijk een cirkel dankzij de invloed van reclame.

Het citaat is vertaald uit het Italiaans en overgenomen door Morris in Bordighera. Hij voegde eraan toe: “En dan te bedenken dat de auteur van deze verklaring een leraar is terwijl wij beschuldigd worden van de problemen in de hoofden van de jongeren.” Bron: artikel Morris, profession : dessinateur in GIFF-WIFF no. 16, december 1965. Het artikel gaat over een lezing die Morris op 27 oktober 1965 gaf aan de Université Libre de Bruxelles, in aanwezigheid van René Goscinny.

 

U bent het met ons eens dat de mensen die het meest bevoegd zijn om met kennis van zaken over strips te spreken, de vakmensen zijn die zichzelf reeds bewezen hebben in dit beroep en die al succes hebben gekend. Daarom moet de beoogde vereniging alleen de beste specialisten samenbrengen, waarvan de personages of de kranten al heel bekend zijn. Alleen dan zal de vereniging vanaf het begin het prestige genieten dat haar in staat zal stellen zich daadwerkelijk op de kaart te zetten.

Een algemene brief, gestuurd naar de vakmensen (hier gericht aan Remo Forlani), ondertekend door Jean-Michel Charlier, Jean Ache en René Goscinny (zonder datum), eind 1964. De vakmensen die akkoord gingen met de opstelling van de statuten van de Vereniging, wet van 1901, bijgewerkt in 1965: Ache, Arnal, Attanasio, Bara, Bernad, Blanc, Boujon, Cézard, Charlier, Coq, Craenhals, Culliford, Cuvelier, Dargaud, Duchâteau, Dupuis, Bos, Forlani, Franquin, Gauthier, Gillain, Gillon, Gordeaux, Goscinny, Graton, Greg, Hergé, Hubinon, Jacobs, Leblanc, Macherot, Martial, Martin, Morris, Pellos, Poïvet, Reding, Remacle, Roba, Saint-Ogan, Sirius, Tabary, Tacq, Tibet, Tillieux, Uderzo, Weinberg, Will(y) en Winkler.
(Het archief van Anne Goscinny)

 

Het doel van de vereniging (van vakmensen binnen de stripwereld) was om de kwaliteitsstripverhalen opnieuw in eer te herstellen en ze beter bekend te maken bij diegenen die er tegen zijn. De vereniging hoopte dat een goed geïnformeerde tegenstander een voorstander, of zelfs een verdediger van strips zou worden.

René Goscinny legde de doelstellingen van deze nieuwe vereniging uit in het artikel La défense du dessin français, in GIFF-WIFF no. 14, juni 1965. De vereniging bracht Belgische en Franse vakmensen uit Franstalige landen samen. René Goscinny en verschillende leden van de vereniging waren al lid van CELEG, “wat lijkt te bewijzen dat je zowel een kenner als een amateur kunt zijn op het vlak van stripverhalen”, grapte de scenarist. Hij eindigde als volgt: “Nu moeten we enkel nog GIFF-WIFF bedanken voor de gastvrijheid die het ons heeft geboden, en de leden van de CELEG begroeten, die per definitie onze vrienden en bondgenoten zijn.” In hetzelfde nummer verscheen de naam van René Goscinny in het erecomité van CELEG als voorzitter van de Association des Professionels de la Bande Dessinée.

 

Een van de redenen waarom we SOCERLID hebben opgericht, en de belangrijkste reden waarom we onze eerste tentoonstelling hielden, was de ergernis tegenover de populariteit van popart, die we beschouwden als oplichterij. De kunststroming misbruikte strips en publiceerde meestal de slechtste strips, die minder inhoud hadden en erg stereotiep waren.

Pierre Couperie.
PHÉNIX no. 12, 1970.

 

Tekst van Philippe Capart,

vertaling door Emma Vanspauwen, Rebecca Michiels, Judith Van Laere, Ian Lycke

Noten

[1]     De groep bestond uit Umberto Eco (33), Claudio Bertieri (40) en de Spanjaard Luis Gasca (32).

[2]     In het Frans gebruikt men ‘un cartoon’ om een tekening in een krant of tijdschrift aan te duiden of een humoristische tekening. Romano Calisi had op 7 en 9 februari 1964 al een rondetafelgesprek georganiseerd met als titel Humour et éducation dans la communication de masse.

[3]     Conferenties die simultaan werden vertaald in drie talen: Frans, Engels en Italiaans, maar niet beperkt waren in duur. “De overdrijving en het gebabbel van de Italianen heeft onze banden met Franse ontwerpers veranderd en aangetast“, herinnerde Francis Lacassin zich in een rondzendbrief. Die brief was gericht aan de directeuren van de Clubs met het oog op de stripconferentie van Lucca in 1967, zonder datum. Bij de editie van 1966 slaagde Lacassin er in om alle mededelingen te beperken tot maximum 25 minuten.

[4]     UNESCO had vooraf, op 19 februari 1965, al een debat met als titel Les Bandes Dessinées georganiseerd onder leiding van Enrico Fulchignomi.

[5]     Évelyne Sullerot: “Vrouwen waren er zeldzaam. Ik was omringd door mannen… van alle leeftijden.” Bron: Et Tarzan entra dans les musées: comment la bande dessinée devint un art, door Anaïs Kien en Charlotte Roux, eerste uitzending op France Culture, 22 januari 2008.

[6]     Artikel geschreven met Michel Frainier, FICTION no. 138, mei 1965.

[7]     Andere aanwezige tekenaars waren Jean-Claude Forest, Paul Gillon, Roland Topor, Jacques Lob, Alfred Andriola (secretaris-generaal van het Newspaper Comics Council), Al Capp, Lee Falk, Antonio Canale en Andrea Lavezzolo.

[8]     Uit het filmtijdschrift IMAGE ET SON, no. 193, april 1966, Entretien avec Goscinny et Uderzo. Commentaren verzameld door Guy Gauthier en Philippe Pilard.

[9]     Donald inquiète les spécialistes, L’EXPRESS van 8-14 maart 1965. Lee Falk citeerde in de NOUVEL OBSERVATEUR van 18 maart 1965 het antwoord van jazzgitarist Eddie Condon op de Franse criticus Hugues Panassié: “Do I tell the French how to jump on grapes?

[10]   Ibid.

[11]   Ibid.

[12]   Bron: Michel Greg: dialogues sans bulles, door Benoit Mouchart, uitgeverij Dargaud, 1999. Marcel Dehaye (58), de schrijver die sinds de lancering in 1946 bij het weekblad TINTIN betrokken was en er ook lange tijd hoofdredacteur was, moest zijn plaats afstaan: “Ik verliet TINTIN in 1965 omdat de Parijse en Brusselse directie meende dat tekenaar-scenarioschrijver Greg het beter zou doen dan ik“. Geïnterviewd door Louis Teller, RAN TAN PLAN no. 31.

[13]   Origineel citaat van Eco: “Certo per chi considera il fumetto un tipico divertimento per masse allo stato brado, la nozione di ‘fumetto intellettuale’ costituscie une palese contradizione in termini.”

[14]   Alain Resnais had de Amerikaan Al Capp speciaal uitgenodigd. Die laatste beschouwde Resnais als een vertegenwoordiger van de nouvelle vague, een vernieuwende filmstijl.

[15]   Het is vergelijkbaar met de Duitse term ‘Schundliteratur’ en de ‘junk art’-stroming uit de beeldende kunst. Zie het artikel  Art crushes through the junkpile: from machine age rubbish, startling new creations, anoniem, in LIFE (internationale editie), 4 december 1961.

[16]   Origineel citaat: “Junk is a second-class citizen of the arts; a status of which we and it are constantly aware. There are certain inherent privileges in second-class citizenship. Irresponsability is one. Not being taken seriously is another.”